Een goede vriend van mij, die predikant was, droeg nooit liturgische kleding. Het was in zijn kerk niet gebruikelijk en zou ook niet geaccepteerd zijn. Men verfoeide eigenlijk alles wat “katholiek” overkwam, zoals men het noemde. Nadat hij op 60-jarige leeftijd tijdens het sporten plotseling overleed, was er een druk bezochte begrafenisdienst. Hij had namelijk veel betekend voor jongeren zowel als ouderen in de kerk en daarbuiten. Zelf had ik les van hem gehad (in psychologie en sociologie) en in de vakanties mocht ik wel eens bij hem en zijn vrouw logeren. Omdat ik als student weinig geld had, gaven ze me zelfs een keer kleding.

Tijdens de afscheidsdienst lag hij tot mijn verrassing opgebaard in wat een priestergewaad leek. Als ik het goed begrijp was dit, hoewel hij er nooit over sprak, zijn wens geweest. Maar ook als de familie dit had geregeld, was het in mijn ogen nog steeds een prachtig symbool. Het drukte de zekerheid van het geloof uit. Wanneer God naar de gelovige kijkt, dan ziet hij niet een zondig mens, maar (als het ware) zijn eigen Zoon, die onze zonden heeft uitgewist en in dat opzicht onze plaats inneemt. Wie zijn wij dan, om op de drempel van de dood onze en elkaars zonden er weer bij te halen?

Hoewel hij een man was van “doe maar gewoon”, en ook de nodige zelfspot had, had mijn vriend zichzelf wellicht al langere tijd als priester gezien, in navolging van Luther. Misschien was het ook wel een subtiel statement tegen een hiërarchische kerk die het regelmatig moeilijk vond om haar eigen medewerkers te vertrouwen, ze soms onterecht ontsloeg, onverwachts overplaatste of plotseling hun geloofsbrieven afnam. Mijn vriend had het allemaal zien gebeuren.

Hoe mooi was het dan om symbolisch te kunnen zeggen: het gaat niet om wie er op aarde de baas is, maar om Wie ons heeft geroepen en liefgehad. En het gaat erom dat wij hem met vreugde en waardigheid hebben willen en kunnen dienen, of dat nu 100% gelukt is of niet. Iemand had het aangedurfd om uit te beelden hoe waardevol de mens in Gods ogen is, ondanks ons onvermogen om elke zonde volledig uit de weg te gaan. Iemand had het aangedurfd om hiermee niet te wachten tot de wederkomst, de opstanding of het laatste oordeel. En ik geloof ook dat mijn vriend iedereen hetzelfde zou gunnen die zich geroepen weet om Christus te dienen en dat naar eer en geweten en naar vermogen in de praktijk brengt. Soms tegen de verdrukking in.

Het boek Openbaring

Aan dit voorval moest ik denken toen ik het boek “Wegwijs in de Openbaring” van Ds. Laurens Joosse las, dat ik in een opwelling had besteld. Mijn bedoeling was alleen om te zien hoe het denken over het boek Openbaring zich binnen Joosse’s kerkgenootschap eventueel had ontwikkeld. Ik was al goed bekend met eerdere versies daarvan. Ik wist tevoren niet dat het onderwerp priesterschap regelmatig aan de orde zou komen. Had ik het wel geweten, dan zou het mij nog een extra reden hebben gegeven om het aan te schaffen.

Het boek bleek zeer leerzaam en zelfs een verademing, omdat er nu eens op heel systematische en grondige wijze naar de structuur van de Openbaring van Johannes werd gekeken in plaats van direct conclusies te willen trekken. Sommige adventistische theologen lijken extra gemotiveerd te zijn om zulke benaderingen te kiezen, enerzijds om tegenwicht te bieden aan bedenkelijke interpretaties uit het verleden, anderzijds om de profetie een serieuze plaats te blijven gunnen in zowel de theologie als het leven van de gelovigen. In een ander artikel ga ik mogelijk verder in op de betekenis van Joosse’s totale analyse.

Voor nu concentreer ik me even op de rol van het woord “priesters” in het boek Openbaring en wat Joosse daarover zegt. Dit onderwerp heeft namelijk nogal wat consequenties voor hoe we kerk zijn en hoe we geloven.  Ook is het een goed voorbeeld van hoe moeilijk het is om bepaalde interpretaties even te parkeren totdat een grondige analyse heeft plaatsgevonden. En tot slot illustreert het, wat Joosse ook zegt, hoe bepalend symboliek is voor de uiteindelijke interpretatie. Let wel: dit is dus geen boekbespreking. Grote delen van zijn boek laat ik voor nu buiten beschouwing.

Drie vermeldingen

Laten we maar meteen in het diepe duiken. De uitdrukking “koninkrijk en priesters” met betrekking tot de gelovigen komt precies drie keer in het boek Openbaring voor. De eerste keer is dat in 1:6, als onderdeel van een lofprijzing in de aanhef van het boek. Joosse spreekt in dit verband terecht van een proloog, die buiten de drie series met visioenen over de toekomst valt.

Als je de eerste 11 verzen van het boek goed leest, besef je dat ze steeds alleen beschrijven wat op het moment van schrijven al is gebeurd. Vers 6 is daarop geen uitzondering. Er staat letterlijk: “Hij heeft ons, tot een koninkrijk, tot priesters voor zijn God en Vader gemaakt”. Deze “hij” is degene uit het vorige vers, die ons verlost heeft door zijn bloed. Aan beide zaken is niets toekomstigs te ontdekken. En je moet sterke argumenten hebben om het feit dat wij tot priesters zijn gemaakt, niet te zien als het rechtstreekse gevolg van de verlossing door zijn bloed in het direct voorafgaande vers.

De tweede vermelding is in 5:10. Dit is wel onderdeel van een toekomstvisioen (serie A, de zeven zegels), en wel van een lied dat gezongen wordt door 24 oudsten die rondom de troon van God en van het Lam geknield zijn, voordat het Lam de zeven zegels opent. Omdat het vermeld wordt nog voordat sprake is van vervolging (de eerste vier zegels) is het niet duidelijk of dit echt in de toekomst plaatsvindt. Wel weten we dat de christenvervolgingen al direct in de eerste eeuw na Christus begonnen. Maar zelfs als het lied een toekomstige gebeurtenis was, staat ook hier: “Gij hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters”.  En ook hier wordt dat direct voorafgegaan door “Gij hebt hen voor God gekocht met uw bloed”. Het gaat hier dus over hetzelfde moment als in 1:6.

De derde vermelding is in 20:6, ook onderdeel van een toekomstvisioen (serie C, duizendjarig rijk). Dit is de enige keer dat er met vrij grote zekerheid over de toekomst wordt gesproken. Dit wil echter nog steeds niet zeggen dat daarvóór geen sprake was van enige vorm van christelijk priesterschap of dat het een beloning betreft. De beloning lijkt er eerder uit te bestaan (wat in hetzelfde vers staat) dat de tweede dood over deze mensen (uit de eerste opstanding) geen macht heeft. Zij hebben dus eeuwig leven.

Maar dat leven is er niet om in ledigheid door te brengen. Daarom wordt ons verteld dat ze (nog steeds) priesterlijke taken hebben en daarnaast met Christus als koningen zullen heersen. Verder is dit best een moeilijk gedeelte omdat niet meteen duidelijk is over wie dan precies geheerst wordt. En Joosse geeft zelf toe dat hoofdstuk 20 eigenlijk een “minimale” afwijking vormt van de gevonden structuur, dus van wat hij noemt het “progressieve parallelisme”. Het lijkt dan ook niet verantwoord om deze ene vermelding in 20:6 te beschouwen als een solide basis voor de opvatting dat priesterschap vooral een toekomstige beloning is.

Priesterschap als status

Wanneer hij de proloog vergelijkt met de epiloog, ziet Joosse terecht een parallel tussen “Zie, hij komt” in 1:7 (gevolgd door woorden van vergelding) en “Zie, Ik kom spoedig en mijn loon is bij Mij om een ieder te vergelden naar dat zijn werk is” in 22:12. Hieruit trekt hij vrij snel (in figuur 2) de conclusie dat ook het priesterschap van de gelovigen een beloning is die zij pas na de wederkomst ontvangen.

Dat wringt. In de epiloog volgen zowel beloning als straf na de “Zie, ik kom”. Dat is ook de meest logische volgorde. Maar de gegeven uitleg van de proloog zou leiden tot een onlogische volgorde, namelijk eerst “loon”, dan “Zie hij komt” en dan de straf. Dit maakt het onaannemelijk dat het priesterschap in vers 6 gezien moet worden als loon. Ook in hoofdstuk 22 worden loon en priesterschap niet met elkaar in verband gebracht.

In zijn bespreking van de zeven gemeenten ontkent Joosse niet dat Christus de gelovigen reeds gemaakt heeft “tot priester voor God, zijn Vader”. Maar hij voegt eraan toe dat die status onverenigbaar is met bepaalde zonden die in de zeven gemeenten worden gevonden. Zolang dergelijke zonden onder de dienaren van God worden gevonden, zouden ze in deze wereld niet kunnen functioneren als “priesters voor God”, en evenmin in de toekomstige.

Hier doen zich meerdere problemen voor.

  1. In de eerste plaats wordt het priesterschap in de brieven aan de zeven gemeenten niet genoemd. Omdat we nog in de analyse-fase zijn, is het prematuur om één en ander zo te interpreteren alsof het priesterschap wel wordt genoemd. Wat er misschien nog het meeste op lijkt, is de belofte aan de gemeente in Sardes om, voor zover ze overwinnen, bekleed te worden met witte klederen (3:5). Maar die symboliek kan ook anders worden uitgelegd, en symboliek moet volgens Joosse zelf (zoveel als mogelijk) pas na de structurele analyse van de tekst worden onderzocht. Eerst kijken we wat er staat en hoe het er staat, om daarna de bredere context erbij te betrekken, waardoor de symboliek duidelijker wordt.
  2. Een ander probleem is dat de brieven duidelijk aangeven dat er binnen de gemeenten mensen zijn die zich wel bekeren en zij die dat niet zullen doen, zodat we niet kunnen zeggen dat niemand vóór de wederkomst kan functioneren als priester voor God. Nu is het wel zo dat sommige gemeenten, zoals Pergamum, het verwijt krijgen dat ze in hun midden mensen hebben die bijvoorbeeld een valse leer aanhangen. De gemeenten hebben uiteraard een verantwoordelijkheid om te proberen daar iets aan te doen.Maar een gemeenschap kan nooit de volle verantwoordelijkheid dragen voor alles wat haar leden doen en nalaten. De tekst maakt ook wel degelijk onderscheid tussen de verantwoordelijkheid van het individu en de gemeenschap. Johannes moest aan Pergamum schrijven dat als er geen bekering volgde, Jezus spoedig zou komen om strijd tegen hen (niet: tegen u = de hele gemeente) te voeren met het zwaard van zijn mond. Dat zwaard kan volgens 19:21 dodelijk zijn, maar heeft overigens ook associaties met woorden van waarheid. Als de kerk het niet kan oplossen, dan moeten ze van anderen de waarheid horen.
  3. Het derde en misschien wel grootste probleem is dat priesterschap niets te maken heeft met een status die je kunt verdienen. Het is veeleer een opdracht, waarvoor weliswaar heiligheid wordt gevraagd, maar die wel degelijk verenigbaar is met onze onvolmaaktheid. In beide teksten wordt een duidelijk verband gelegd met het bloed van Jezus waarmee wij gekocht zijn. Wanneer wij gekocht zijn, zijn we zijn dienaren geworden, priesters onder de hogepriester Jezus Christus. Dat we niet altijd volledig aan die hoge roeping kunnen voldoen, betekent niet dat we in het geheel niet als priesters zouden kunnen functioneren.Ook als je de bredere context erbij betrekt, wordt dat duidelijk. De priesters in het oude testament waren ook zondig. Soms werden zij daarvoor gestraft, maar nooit werden zij priester om vervolgens te moeten wachten op een toekomstige gebeurtenis zoals de komst van de Messias alvorens als priester te kunnen functioneren. Nu is het priesterschap in het Nieuwe Testament wel heel anders dan in het oude, maar er is geen reden om aan te nemen dat dienaren van God vroeger niet volmaakt hoefden te zijn en nu wel. Ik vrees dus dat we in de uitleg van het priesterschap als “status” en “beloning” toch sporen zien van een vorm van gerechtigheid door werken die helaas nog niet geheel is verdwenen.
  4. Bij twee van de zeven gemeenten worden helemaal geen zonden genoemd. Wat zou in dat geval de reden kunnen zijn dat hun priesterschap toch moest wachten? Het is op zijn minst onduidelijk waarom ze in dat geval niet als priesters konden functioneren.
  5. Strikt genomen sluit Joosse het kunnen functioneren als priesters in deze wereld bijna nergens helemaal uit. Toch legt hij ook in die potentiële gevallen het accent op (een beloning in) de toekomst. Waarom? Ik weet het niet, maar heb wel een vermoeden. Adventisten leerden vroeger (sommigen nog steeds) dan Christus pas in het jaar 1844 het heilige der heiligen in de hemel binnenging. Als het voor Hem zo lang duurde, dan zou het voor zijn volgelingen minstens zo lang moeten duren. Maar als Christus, zoals de meeste christenen geloven, al hogepriester werd toen hij zichzelf als offer bracht, dan zijn er meer mogelijkheden (zie hieronder).
  6. In lijn met het vorige punt: Op pagina 94 schrijft Joosse: “… Nu niet langer [zijn ze] priesters die worden vervolgd, maar [ze zijn] om er als koningen te heersen…”. Hier lijkt het priesterschap (zonder aanhalingstekens geschreven) toch al eerder te zijn verleend, en vormt vooral het koningschap het “loon”. Dit is overigens in regelrechte tegenspraak met pagina 85: “Dat priesterschap zal niet worden gerealiseerd op deze door zonde gehavende aarde”.
  7. In het taalgebruik van Openbaring is loon afhankelijk van overwinning. Maar niet alles wat volgt op de overwinning is loon of nieuw. Zo staat er in 21:7 “en Ik zal hem een God zijn en hij zal Mij een zoon zijn”. Dat was hopelijk daarvoor ook al zo. Het is alleen een bevestiging dat de relatie tussen God en gelovige van blijvende aard is, nu voor eeuwig. Wat is dan wel hetgeen de gelovige “beërft”, of zo u wilt, als loon ontvangt? Een samenvatting staat in het voorafgaande vers: “Ik zal de dorstige geven uit de bron van het water des levens om niet”.

Deze problemen zouden reeds een indicatie moeten zijn dat we hier de grenzen van de mogelijkheden van dit type tekstuele analyse hebben bereikt, zo niet hebben overschreden. Soms kunnen we gewoon geen goede conclusies trekken zonder de bredere context erbij te betrekken. En als we dat laatste nog te vroeg vinden, is het wellicht beter om ook de interpretatie nog maar even uit te stellen. Doelstelling van de analyse van Joosse was immers niet om tot een interpretatie te komen, maar om criteria te vinden waaraan een interpretatie van het boek Openbaring zou kunnen worden getoetst.

Inhoud van het priesterschap in het Nieuwe Testament

Maar nu we zo ver gekomen zijn, en het mij wel gaat om de rol van het priesterschap in het boek Openbaring, wil ik toch graag een alternatieve interpretatie bieden. Kenmerken van priesterschap zijn in de Bijbel: het brengen van offers, middelaarschap (onder andere door het opdragen van gebeden), onderwijs in de wet en het onderhouden van de tempel zelf. We moeten ons dan afvragen in welke vorm deze dingen terugkomen in het Nieuwe Testament.

1 Petrus 2:5 zegt “Dan wordt u ook zelf, als levende stenen, gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterschap, om geestelijke offers te brengen, die God welgevallig zijn door Jezus Christus.”

Wat is de beste tijd om geestelijke offers te brengen? Wachten we daarmee tot de wederkomst, of hebben we daarin nu een bediening? Paulus schrijft in de Romeinbrief (12:1-14) ook duidelijk over het heden: “Ik vermaan u dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer: dit is uw redelijke eredienst.”

Het middelaarschap van moderne priesters betekent niet dat we weer letterlijk een tussenstation worden tussen God en medemens, maar wel dat we hun noden in gebed voor God brengen, en de genade en waarheid die we van God en zijn Zoon ontvangen, delen. Samen herdenken we ook Christus’ lijden en sterven in het avondmaal, zoals hij ons opdroeg. Als we het hebben over gehoorzaamheid aan Gods geboden, dan hoort deze priesterlijke taak daar ook bij. Je kunt dus niet zeggen: eerst de gehoorzaamheid en dan het priesterschap.

Over onderwijs zegt Paulus in Hebr. 5:12 dat iedere christen dit na enige tijd zelf zou moeten kunnen geven. Zijn lezers zijn helaas blijven hangen in vloeibaar voedsel dat hen moeten worden toegediend. Als we het priesterschap uitstellen, blijven we daar ook in hangen. En wat betreft het onderhoud van de tempel is relevant dat wij zelf, zowel individueel als collectief, een tempel van de Heilige Geest zijn (1 Kor. 3:16-17; Ef. 2:19-22). Dan is het ook logisch dat we die tempel zo goed mogelijk onderhouden.

We zien dus dat alle taken van de priester in het oude testament op een bepaalde manier terugkomen bij de priesters die dienaren van Christus zijn geworden doordat hij ze figuurlijk met zijn bloed heeft gekocht. Deze taken horen bij de gehoorzaamheid die nodig is om te overwinnen. En het zijn taken die niet kunnen wachten tot de wederkomst, maar die juist nu moeten worden uitgeoefend. Sterker nog, als we daarmee wachten tot de wederkomst, is het te laat.

Dat niemand van ons zonder zonde is (1 Joh. 1:8-10) is geen excuus om deze opdracht voorlopig nog niet heel serieus te nemen. En het is ook niet de bedoeling om deze taken wel uit te voeren, maar zonder enig besef dat we daarmee, hoe gebrekkig ook, de opvolgers van de priesters in het oude testament mogen zijn. Als priesterschap beslist als beloning moet worden gezien, dan is het er één die altijd onverdiend is, maar wel reeds duizenden jaren genereus wordt toevertrouwd aan alle gelovigen. Hoe zij daarmee omgaan, is een ander verhaal. Maar deze onverdiende “beloning” hoeft niet nogmaals te worden beloond.

Het koninkrijk al onder ons

Niet onbelangrijk in dit verband is ook de paradox van de “realized eschatology” van J.A.T. Robinson, Joachim Jeremias (et al), ook wel “inaugurated eschatology” of “reeds-en-nog-niet” genoemd. Daarin wordt gesteld dat enerzijds het koninkrijk van God volledig is gearriveerd in Jezus Christus, door zijn dood en opstanding, maar dat anderzijds de volledige vervulling nog moet komen.

Dit brengt ook met zich mee dat er geen fundamenteel verschil kan zijn tussen de gelovigen als geredde mensen nu, en hun status bij de voleinding van de geschiedenis. Natuurlijk hebben zij allerlei dingen te overwinnen, en een nieuw verheerlijkt lichaam te ontvangen, maar paradoxaal genoeg is die overwinning hen eigenlijk al gegeven in Jezus Christus. Wat voor het koningschap geldt, geldt ook voor het priesterschap: wij hebben er reeds deel aan via Christus. Of zoals Paulus het zegt: “Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie het nieuwe is gekomen” (2 Cor.5:17-19).

Tot slot is zeker ook de profetie en belofte in Exodus 19:5-6 van belang, dat het volk van God als een koninkrijk van priesters zal zijn. Het is in feite deze belofte waarop het Nieuwe Testament en ook het boek Openbaring regelmatig teruggrijpt. Het is duidelijk dat deze belofte onder het eerste verbond nooit werkelijkheid kon worden. Daar was immers altijd maar een deel van het volk priester. Onder het nieuwe verbond verandert dit. Ik heb hier al vaker over geschreven, dus ik houd het kort.

Helaas heeft de kerk twee Griekse woorden, hieros en presbuteros, die iets heel anders betekenen, namelijk priester en oudste, volledig met elkaar verward. Hierdoor bleef het priesterschap een exclusieve aangelegenheid. Hoewel Luther het priesterschap van alle gelovigen heeft herontdekt, hebben protestanten de neiging het woord priester maar helemaal te vermijden. Toch blijft bij predikanten het gevoel dat ze iets missen, en dat hun hele kerk iets mist. En dat klopt ook. Echter is het geen goede oplossing om alles dan maar in de toekomst te plaatsen. Dan missen we de zegeningen van dit ambt namelijk nog steeds.

Verdere analyse

Tijdens de zevende bazuin (Op. 11:15-19) gaat de tempel in de hemel open en wordt de ark van het verbond zichtbaar. Vlak daarvoor wordt gesteld dat het tijd geworden is voor het oordeel, voor beloning en straf. We zijn beland aan het einde van de geschiedenis. Joosse concludeert nu over het open gaan van de tempel: “Daarmee is voor deze nieuwe orde van priesters de toegang tot Gods tempel vrij”. Ook aan deze conclusie kleven weer diverse problemen.

  1. Het woord priesters wordt in deze teksten niet genoemd. Een uitleg waarin zij voorkomen hoort dus ook niet bij de analyse, maar bij een eventuele verdere interpretatie. Om hier “priesters” te lezen, helpt mijns inziens ook niet als criterium voor de verdere interpretatie. Je kunt immers niet de ene interpretatie toetsen aan de hand van de andere.
  2. In feite is sprake van een cirkelredening. Eerst wordt aangenomen dat priesterschap een beloning is, en vervolgens wordt overal waar sprake is van loon, tevens priesterschap gelezen. Zo ontstaat al snel de illusie dat priesterschap iets toekomstigs moet zijn.
  3. Dat de tempel opengaat om überhaupt mensen binnen te laten, past ook niet bij de andere gegevens die het boek ons verstrekt. De nadruk lijkt hier veel meer te liggen op de straffende kant van het oordeel. Want ook in 15:6 (serie B) gaat de tempel open, met als doel om zeven engelen naar buiten te laten die de zeven plagen over aarde gaan uitstorten. Ze ontvangen daartoe zeven schalen vol van de gramschap van God. De tempel wordt ook vervuld met rook “vanwege de heerlijkheid Gods” en niemand kan de tempel binnengaan, voordat de zeven plagen voleindigd zijn. Bedenk daarbij dat het hier, ook volgens Joosse, gaat om een directe parallel tussen de beschrijvingen van het oordeel in de series A en B van de toekomstvisioenen. Het kan niet zo zijn er in dezelfde fase mensen binnengaan en toch ook weer niet.
  4. Ook de bredere context ondersteunt het feit dat het (geheel, voor iedereen) opengaan van de tempel zodat de ark zichtbaar wordt, voornamelijk slecht nieuws is. Dezelfde heerlijkheid van God, die voor engelen en opgestane mensen (met een verheerlijkt lichaam) aangenaam is, is voor de ongelovigen fataal. Zoals Psalm 130:3 het stelt: “Als U, Heere, op de ongerechtigheden let, Heere, wie zal bestaan?” Toen God in Exodus 19:18 neerdaalde op de berg Sinaï, was de berg gehuld in rook en moest het gewone volk afstand houden om niet verteerd te worden. De ark van het verbond mocht later door niemand worden aangeraakt, zelfs niet om te voorkomen dat deze viel. In 2 Samuel 6:6-7 ontmoet Uzza langs deze weg de toorn van God en sterft ter plekke. Het geeft duidelijk aan dat de ark twee heel verschillende kanten heeft.
  5. Nieuw-testamentische priesters zijn wel in het heilige der heilige binnengegaan, maar op een heel ander moment en op een andere manier. Ik heb dit beschreven in mijn artikel “De revolutionaire Hebreeënbrief”. In het kort komt het erop neer dat bij het sterven van Christus aan het kruis het voorhangsel in de tempel scheurde, waardoor toen reeds toegang ontstond tot het heilige der heiligen. Hebreeën 10:12 zegt dat hij na zijn eenmalige offer voorgoed zijn plaats aan Gods rechterhand innam, dus in datzelfde deel van de tempel. Hebreeën 4:16 nodigt ook ons uit om vrijmoedig voor Gods troon te komen. Die troon staat in het heilige der heiligen.Alleen is de hemelse tempel geen kopie van de aardse of omgekeerd. De aardse tempel is een schaduw van de hemelse (Hebr. 8:5. Het is dan ook geen letterlijke plaats ergens boven de wolken, maar een geestelijke dimensie, waarvan de aardse versie een beperkte, onvolmaakte en stoffelijke weergave is. Je kunt het vergelijken met je eigen schaduw. Zelf heb je drie dimensies, maar je schaduw heeft er maar twee. Aan je schaduw ben je moeilijk te herkennen. Ze heeft geen kleur. Je bent altijd veel meer dan je schaduw.De hemelse tempel, die dus ook niet aan een plaats gebonden is, maar een extra dimensie heeft, valt samen met de geestelijke tempel die wij als gelovigen samen mogen opbouwen en uitbreiden. En wanneer wij als levende stenen deel uitmaken van die geestelijke tempel (1 Petrus 2:5), net zoals Jezus daarvan de hoeksteen is, dan zou het vreemd zijn wanneer wij tegelijkertijd niet in die tempel aanwezig zijn.

Activiteiten stilgelegd

We zagen hiervoor al, dat in hst. 15:6 zeven engelen uit de tempel komen. Joosse heeft het in zijn behandeling van de verzen 1-8 niet meer over het binnengaan van de verlosten als priesters. Dat zou ook niet kunnen, want de tekst zegt zelf dat er tijdelijk niemand kan binnengaan. Daarom kiest hij ervoor beide zaken weg te laten en in plaats daarvan te spreken van het stilleggen van alle activiteiten.

Psalm 134 is een pelgrimslied waarin de priesters en levieten, die volgens de wet dag en nacht in zijn tempel zijn, worden opgeroepen de Heer te danken. “Heft uw handen op naar het heiligdom”, staat er ook, wat volgens de aantekeningen in de Statenvertaling betekent dat ze, richting de ark, baden voor het volk. Dat ging dus continu door. Net zo roept Paulus in zijn eerste brief aan de Thessalonicenzen (5:17) de gelovigen op om te bidden zonder ophouden. Telkens wanneer we in het boek Openbaring mensen om de troon van God zien staan om Hem te aanbidden, moeten we beseffen dat ze dat niet pas ergens in de toekomst zullen doen. Ze hebben dat vanaf hun bekering gedaan. Er is ook geen onderbreking. In het visioen wordt zichtbaar gemaakt wat altijd het geval is geweest, maar straks ongehinderd en voor altijd kan plaatsvinden, al zal de nadruk dan meer op het dankgebed liggen dan op smeekbeden.

De gedachte dat het in de tempel, dus rondom Gods troon, stil zou kunnen worden, is echter wel te verklaren vanuit de achtergrond van de schrijver. Veel adventisten geloofden dat er in de hemelse tempel ruim 1800 jaar lang niets gebeurde, totdat Jezus daar binnenging. Zij waren dus al gewend aan lange pauzes. Maar het blijft vreemd wanneer het openen van de tempel hier wordt uitgelegd als het binnengaan van priesters. Hoofdstuk 15:6 is juist de enige tekst in het hele boek waarin wezens uit de tempel komen.

Verder is nog het vermelden waard dat serie B van de visioenen gerekend wordt van 12:1 tot 16:21. Ook aan het einde van deze serie is er geen enkele aanwijzing dat priesters de tempel binnengaan, of zelfs maar dat de tempel weer dicht of weer open gaat. Desondanks eindigen (in meerdere schema’s in het boek) zowel serie A als serie B met: “Gods tempel weer open. Gelovigen: priesters voor God”. Dit open gaan van de tempel en het binnengaan van de priesters zouden volgens Joosse moeten blijken (zie p. 94) uit het feit dat er in 16:17 een stem klinkt, die zegt: “Het is geschied”. Voor een tekstuele analyse is dat nogal een aanname.

De moeilijkste serie

De derde en laatste serie toekomstvisioenen, genaamd C, loopt van 17:1 tot 22:5. In de eerste zes “aspecten”, die lopen tot 21:8 (wat per abuis ook boven het schema van de totale serie staat) bespreekt Joosse niet het priesterschap, maar alleen het koningschap van de gelovigen. Dit terwijl dit juist één van de twee series is, waarin het woord “priesters” expliciet voorkomt. Echter staat het hier nog voor 21:8, dus niet als sluitstuk. Het is de derde en laatste vermelding ervan in het boek Openbaring.

Aan het einde van het schema voor serie C (figuur 7) zien we wel staan: “De ‘overwinnaars’ priesters voor God”. En dat wordt ook besproken onder “het zevende aspect van het oordeel” oftewel “het zevende godsgericht”, handelend over 22:6 tot 22:5. Bruiloftsfeest, bruid en priesters voor God worden hier met elkaar in verband gebracht. Er is één probleempje. In het laatste vers van de serie, 21:5, is alleen sprake van koningen.

Inmiddels gaat het niet meer over een hemelse tempel, maar over een nedergedaald Nieuw Jeruzalem, dat geen tempel meer bevat, omdat het zelf één grote tempel is. Hier zou dus pas de belofte van God in vervulling zijn gegaan om de “overwinnaars” te maken “tot een koninkrijk, tot priesters voor zijn God en Vader”.

Mede omdat het duizendjarig rijk geen parallellen heeft in de andere series toekomstvisioenen in Openbaring, is het zeer lastig om vast te stellen wanneer de gelovigen dan precies priesters zouden worden. Enerzijds wekt “Wegwijs in de Openbaring” de suggestie dat dit na de duizend jaar zou zijn (in het Nieuwe Jeruzalem), anderzijds zouden de beide delen van hun “loon” dan niet tegelijkertijd worden verstrekt. Ze zijn tijdens de duizend jaar wel koningen, maar nog geen priesters?

Thematische invalshoek

Het zal duidelijk zijn waardoor we in de problemen zijn gekomen. Het is enerzijds door de opvatting van priesterschap als “loon” en anderzijds dat dit zou moeten wachten totdat de hemelse tempel opengaat (en/of het nieuwe Jeruzalem neerdaalt). Op p. 93 wordt het nog eens heel stellig geponeerd: “Zijn dienaren worden priesters voor God”. Als je iets wordt, dan ben je het dus niet.

Bovendien zou priesterschap de “bestemming”, oftewel het eindstation, zijn (voor de gelovigen en voor de drie series). Dit levert een onwaarschijnlijk hiaat in de geschiedenis op. In het oude testament waren er priesters, toen niet meer en in de toekomst weer wel. Het zou ook betekenen dat er vanaf Aaron altijd een hogepriester was, maar dat Jezus lange tijd hogepriester was van een verder lege orde van Melchizedek, om duizenden jaren later opeens helpers te krijgen.

Op dezelfde pagina gaat het over de reden waarom het Lam waardig was om de zeven zegels te openen. Dat heeft in ieder geval te maken met zijn offer (“want Gij zijt geslacht”). Maar wat doen we met de andere wapenfeiten in 5:9,10, namelijk het kopen van zijn dienaren met zijn bloed, en het feit dat Hij hen gemaakt heeft tot een koninkrijk en priesters, die als koningen zullen heersen? Joosse lijkt de combinatie van het “kopen met zijn bloed” en het “maken tot priesters” als reden te zien. Maar als bij het openen van de zegels de gelovigen nog geen priesters zijn, kan dit ook nog niet bijdragen aan de waardigheid van Jezus om de zegels te openen!

En tot slot staat er dat elke serie toekomstvisioenen eindigt met een tempelvisioen. We hebben hierboven al gezien dat dit niet klopt. Een stem die roept “het is geschied” is te weinig om te kunnen spreken van een tempelvisioen. Dit nog afgezien van het feit dat Openbaring soms iets als voldongen feit presenteert wat nog moet gebeuren, zoals in het geval van de val van Babylon.

Conclusie

Priesterschap als gemiste kans. Wat wij door onze zondigheid (of die van iemand anders!) in dit leven niet kunnen bereiken, krijgen wij wellicht in de toekomst, na de terugkeer van Jezus, alsnog. Het is geen onredelijke gedachte. Maar je kunt het ook omdraaien. Het is zeker ook een gemiste kans wanneer de Bijbel duidelijk zegt dat de gelovigen reeds tot een koninkrijk, tot priesters zijn gemaakt, en wij daar geen invulling aan geven of ons ervoor schamen.

Het kan zijn uit valse bescheidenheid, de gedachte dat we eerst volmaakt moeten zijn, uit angst voor veroordeling door onze “meerderen” of gelijken, en het kan zelfs berusten op een theologische (eschatologische) misvatting. Maar door geen invulling te geven aan het priesterschap, of het niet zo te durven benoemen, raken we juist verder verwijderd van de gehoorzaamheid en de volmaaktheid die we zeggen na te streven.

In deze tijd, maar ook tijdens eventuele toekomstige vervolgingen, plagen en andere beproevingen zijn priesterlijke taken, zoals onderwijzing en het bidden voor elkaar, heel hard nodig. In navolging van Christus worden soms ook offers van ons gevraagd. Dat zijn priesterlijke taken. Wanneer niemand die leeft meer zondigt, en er een volmaakte vrede heerst, zijn veel van die taken niet eens meer nodig. Als we dan pas priesters willen zijn, is dat misschien juist aanmatigend.

Misschien is er een goede reden dat in Openbaring 22:5 de dienstknechten van God alleen nog koningen worden genoemd. Zelfs dan gaat het niet om status of macht. Ik zie in deze benaming vooral het contrast met de onderdrukking in de eerdere delen van Openbaring. Mensen werden toen getiranniseerd door allerlei koningen en machten die zich leenden voor het kwaad. Nu zijn de geliefden van God eindelijk vrij. Ze zijn de baas over zichzelf. Ze leven als koningen. Ze zijn eindelijk gelijkwaardig, want iedereen is koning. En tegelijk komt Jezus het koningschap toe, maar niet in de aardse betekenis van overheersing. Hij noemt ons broeders en zusters. En Gods tent is onder de mensen. Wat een onverdiende beloning.

Aan het einde van dit artikel gekomen, wil ik nogmaals benadrukken dat het geen boekbespreking was. Slechts 1 van de 5 thema’s is besproken. Het boek lijkt mij (ondanks mijn opmerkingen) een zeer waardevolle aanzet voor een meer systematische benadering van de teksten en een gefaseerde uitleg.

Of de uiteindelijke keuze voor een strikt historicistische interpretatie (alles zal aanwijsbaar zijn in de geschiedenis) ook overeind kan blijven, weet ik niet. Joosse geeft zelf toe dat alle huidige interpretatiemodellen in de praktijk leiden “tot een groot aantal verschillende interpretaties maar ook tegenstrijdige interpretaties”. Dat probleem zie ik nog niet direct kleiner worden. Maar het blijft belangrijk om de waarschuwingen in Openbaring serieus te nemen. Zoals er staat in de proloog: “Zalig is hij, die leest, en zijn zij, die de woorden van deze profetie horen en bewaren wat erin geschreven is…”