De Hebreeënbrief is essentieel voor ons begrip van priesterschap in het Nieuwe Testament. Centraal staat immers het priesterschap van Christus zelf en de daarmee gepaard gaande veranderingen onder het Nieuwe Verbond. De eerste drie hoofdstukken vormen een noodzakelijke inleiding. Hier wordt uitgelegd dat Jezus, hoewel hij volledig mens was, hoger is dan de profeten, met inbegrip van Mozes. Hij is ook hoger dan de engelen, namelijk Degene door wie alles geschapen is. Hij is “de pionier van de redding” van “vele zonen en dochters” en Degene aan wie alles onderworpen is. Een sleutelvers om te onthouden is 2:11 – “Door Jezus kunnen de mensen bij God horen. Jezus én de mensen die bij God horen, zijn allebei uit God geboren. Daarom schaamt Jezus Zich er niet voor om de mensen zijn broeders en zusters te noemen” (Basisbijbel). Merk op dat onder het priesterschap van Aaron de broer van een priester zelf ook een priester zou zijn geweest.

Voordat de schrijver het gaat hebben over Christus als onze Hogepriester, volgt er in hoofdstuk 4 nog een inleiding. Deze gaat over de sabbatsrust voor het volk van God. Hoewel zelfs vóór de tijd van David aan velen het goede nieuws was verkondigd (4:6) “zijn zij niet ingegaan vanwege hun ongehoorzaamheid”. De kern van de zaak, zoals die uitgelegd wordt in Psalm 95:10,11, welke tekst ook gedeeltelijk in de Hebreeënbrief wordt geciteerd, was dat zij een volk waren, “dwalende van hart, en zij kennen Mijn wegen niet” (SV). Dit had er dus duidelijk niet alleen mee te maken dat ze de sabbat niet vierden. De sabbat wordt soms gebruikt als een eenvoudige aanduiding voor de hele wet van Mozes. Het was niet één enkele overtreding die ervoor zorgde dat ze de rust van het beloofde land niet konden binnengaan. Het kwam doordat hun harten waren afgedwaald.

Christus is onze “rust”

Wat dit bijbelboek vervolgens duidelijk maakt, is dat zelfs het Beloofde Land niet de uiteindelijke vervulling van dit idee van “rust” was. Wat God beoogt is dat we rusten van onze werken van zelfrechtvaardiging en zelf-felicitatie en dat we beginnen te vertrouwen op zijn genade. In zekere zin wil God ook dat we aan zelf-reflectie doen, net zoals hij rustte van zijn scheppingswerk om te aanschouwen wat Hij had gemaakt. In ieder geval wil God niet dat we op de automatische piloot doorgaan, zelfs niet als we menen zijn geboden te volgen. De belangrijkste functie van zowel de sabbat als Israëls aankomst in het Beloofde Land was dus eigenlijk om de mensen te herinneren aan de nog veel belangrijkere geestelijke rust, de verzoening met God door te “rusten van onze werken”.

Veel groeperingen hebben dit nog altijd niet goed begrepen, of het nu sabbatvierende christenen zijn, of degenen die denken dat de kerk voornamelijk draait om de zondagse samenkomst, of degenen die het expansionisme van de staat Israël vurig verdedigen, of degenen die denken dat hun “werken” toch wel een belangrijke bijdrage leveren aan hun redding (lees: aan hun acceptatie door God). Al deze groepen hebben met elkaar gemeen dat ze zich met name richten op een soort letterlijke rust, een gevoel van “we zijn er” of “we hebben het juiste recept”. Paradoxaal genoeg leidt hun letterlijke en soms fanatieke gehoorzaamheid vaak tot een soort geestelijke ongehoorzaamheid. Maar dit blijft niet onopgemerkt. Zoals 4:13 aangeeft, “Alles wat we zijn en doen, is zichtbaar voor God“.

Christus onze Hogepriester, onze toegang tot het Heilige der Heiligen

Het is op dit punt dat de schrijver Christus introduceert in diens hoedanigheid van onze grote Hogepriester. Hij is niet alleen groot om wat er in het vorige hoofdstuk gezegd is over zijn goddelijkheid, maar ook omdat Hij in staat is “mee te voelen met onze zwakheden”. Vers 16 trekt hieruit de conclusie: “Daarom mogen we altijd vol vertrouwen naar Gods troon komen“. Dit is zowel om vergeving te ontvangen als om “genade [te] vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd” (SV). In de aardse tabernakel stond de genadetroon in het Heilige der Heiligen. Deze bevond zich op de ark van het verbond en samen vormden ze het enige meubilair in dit gedeelte van de tempel.

Veel christenen en zelfs theologen beseffen niet hoe revolutionair de oproep in vers 16 eigenlijk is. Alle gelovigen worden uitgenodigd naar Gods troon te komen en dat zelfs “vol vertrouwen” te doen. Daarmee gaan ze feitelijk een ruimte binnen die voorheen gereserveerd was voor de hogepriester! Dit bevestigt dat we daadwerkelijk worden gezien als broeders en zusters van Christus en dat we (door Hem) tot dezelfde priesterorde mogen behoren. Vanzelfsprekend is zulk lidmaatschap alleen mogelijk binnen een nieuwe orde. Deze zal worden geïntroduceerd in hoofdstuk 5. Maar we merken alvast op dat dit meer is dan een belofte. Het is een tegenwoordige realiteit. We worden uitgenodigd om NU naar Gods genadetroon te komen. Die toegang werd ons verleend toen Jezus aan het kruis stierf, onder het slaken van een luide kreet (Markus 15:37-39). Op dat moment scheurde het voorhangsel, de scheiding tussen de twee afdelingen van de tabernakel, van boven naar onder doormidden (Markus 15:38 en Matteus 27:50-51a). Dat was zeer vreemd en je zou kunnen zeggen, bovennatuurlijk. Ook het beven van de aarde en het splijten van rotsen gaf aan dat een nieuw tijdperk met een geheel ander priesterschap was aangebroken.

Hoe de realiteit verschilt van schaduwen en symbolen

Even voor alle duidelijkheid: we spreken hier niet over gelovigen die een aardse tempel binnengaan. De tempel waarvan het voorhangsel scheurde, werd in 70 AD “woest gelaten” (door de Romeinen vernietigd), precies zoals Jezus in Lukas 13:35 had voorspeld. Vanaf het moment van de kruisiging was de hemelse tempel de enige die telde. Dit gezegd hebbende, de hemelse tempel is geen exacte replica van de aardse. Het was juist de aardse tempel die probeerde iets uit te beelden van de hemelse werkelijkheid. Als het waar is wat Hebreeën 10:19-20 zegt, namelijk dat het voorhangsel verwees naar Jezus’ lichaam, waarbij Jezus voor ons een “nieuwe en levende weg” naar het Heilige der Heiligen opende, dan is het eerste deel van de aardse tempel een symbool van zijn aardse verblijf en het Heilige der Heiligen een symbool van zijn hemelse verblijf, oftewel van de periode vanaf zijn hemelvaart.

Hieruit volgt dat er in de hemel geen “Heilige”, maar alleen een “Heilige der Heiligen” is, want de hemel was het gebied waarheen Jezus opsteeg. Het was waar Hij na zijn dood en opstanding binnenging en waar Hij zich bij zijn Vader voegde. Maar zelfs het Heilige der Heiligen is slechts in geestelijke zin “daarboven”. Openbaring 21:22 beschrijft een Nieuw Jeruzalem dat uit de hemel neerdaalt en waarin geen tempel is, “want de Heere, de almachtige God, is haar tempel, en het Lam”. Hetzelfde kan in de periode tussen de hemelvaart en de wederkomst gezegd worden over de hemel. Er is in de hemel geen aparte afdeling waar een priesterlijk ritueel wordt uitgevoerd. Alle bediening die nodig was, was door Christus al op aarde verricht.

Toen Christus naar de hemel terugkeerde om aan de rechterhand van God de Vader plaats te nemen, ja zelfs diens troon te delen, kwam Hij op een “plaats” die voor hem bestemd was en die ook onze eindbestemming is. Openbaring 5:6 spreekt van een “Lam in het midden van de troon”. En van “degene die overwint” zegt Christus in Openbaring 3:21: “Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon, zoals Ik overwonnen heb, en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon”. Met andere woorden, er zijn geen aparte tronen voor Vader, Zoon en gelovigen. Ook is er geen onderscheid tussen de troon van macht en de troon van genade.

Christ seated on the right hand of the Father

Omdat de genadetroon het belangrijkste meubelstuk in het Heilige der Heiligen was, denk ik niet dat we er heel veel naast zitten als we de troon, het Heilige der Heiligen en de hemel als drie verschillende aanduidingen van hetzelfde zien. Dat het synoniemen zijn wordt ook ondersteund door Jesaja 66, waar God zegt dat de hemel zijn troon is. Als de Almachtige God en het Lam zelf de tempel zijn (Openbaring 21:22) dan wordt het nog eenvoudiger. Alles wat ertoe doet is dan de drieënige God. Immers, als we genade ontvangen is het ook niet van een troon, maar van God. De troon is slechts een symbool van Gods gezag om te regeren en te vergeven. We hoeven dus niet eerst naar de hemel te gaan om als priesterlijke broeders en zusters van Christus voor de genadetroon in het Heilige der Heiligen te kunnen verschijnen.

Foute leringen die ons scheiden van Christus

Op basis van wat we tot nu toe hebben gezien, is het niet nodig dat Christus in de hemel letterlijk voor ons pleit, alsof de Vader zelf geen genade zou kunnen tonen. Zij delen immers één troon en zijn één van hart. Het is vooral vreemd om te denken, zoals veel zevendedags-adventisten doen, dat Christus pas in 1844 het Heilige der Heiligen binnenging. Hoe kon de schrijver van de Hebreeënbrief dan reeds in zijn tijd alle gelovigen uitnodigen om voor de genadetroon te verschijnen, als Jezus zelf de afdeling waar die troon staat, nog niet eens zou zijn binnengegaan?

Maar laten we wel zijn, de gevestigde (main stream) kerken hoeven niet op de aanhangers van zulke vreemde theorieën neer te kijken. Zelf leren ze namelijk ook dat men niet zomaar voor de genadetroon kan verschijnen, althans niet zonder gebruik te maken van een reeks van “genademiddelen” of sacramenten en gewoonten, welke bestuurd worden door een speciaal geselecteerde professionele priesterkaste. Helaas hebben al deze leringen erin geresulteerd dat er, zo niet theologisch dan wel psychologisch, een enorme afstand is gecreëerd tussen de gewone man en vrouw enerzijds en de overvloedige genade van God. Ze hebben ons er ook van weerhouden het priesterschap van alle gelovigen serieus te nemen of bereikbaar te achten.

Er zijn nog andere tempel-voorwerpen die in de hemel “ontbreken”, oftewel, die daar niet meer nodig zijn. Denk aan de “zee” (thalassa) van Openbaring 21:1. Veel bijbel-uitleggers verwijzen naar het ontbreken van de zee als een symbool van het ontbreken van angst. De zee is ook in verband gebracht met het oordeel (denk aan de demonen die in Lukas 8:30-33 in het water worden gedreven). Verder is de zee ook een naam voor het watervat dat door de priesters in het Oude Testament gebruikt werd voor rituele reiniging.

De bronzen Zee of het rituele reinigingsvat zoals dat voor de tempel van Salomo stond.

In onze context staat de “zee” eenvoudigweg voor een voorbereiding die nodig was voordat de priesters hun werk konden doen en de tempel konden binnengaan. Die voorbereiding is niet meer van toepassing, aangezien we in Christus al rein zijn gemaakt! Dit is ook één van de eerste dingen die we in de Hebreeënbrief lezen: “Hij heeft, na de reiniging van de zonden te hebben voltrokken, plaatsgenomen aan de rechterzijde van Gods hemelse majesteit” (1:3 NBV). Tot slot is de “zee” ook in verband gebracht met onze doop. In dat geval ontbreekt de zee in de hemel omdat degenen die geroepen zijn om voor de genadetroon te verschijnen, al gedoopt zijn. Zij zijn Christus reeds gevolgd. In overeenstemming hiermee leerde de grote hervormer Maarten Luther al dat de enige voorwaarde om onder het nieuwe verbond als priester te worden aangemerkt, was dat men gedoopt was. De doop vormde volgens hem de priesterwijding en iedere christen zou zelfs priester genoemd moeten worden.

We moeten concluderen dat er aanzienlijke verschillen zijn tussen de aardse tempel en de “hemelse”. Aangezien in de hemel alles volmaakt is, is er niets op aarde wat de hemel volmaakt kan weergeven. De aardse tempel symboliseerde dan ook zowel het onvolmaakte (onze afstand tot het heilige) als het volmaakte (geen afstand meer). Als we nu nog steeds suggereren dat gedoopte christenen geen priesters zijn, die vrij toegang hebben tot het Heilige der Heiligen en de genadetroon, is dat een ernstige zaak. Dit werpt ons namelijk terug in de onvolmaakte situatie waarin een dik gordijn ons van God scheidde, een gordijn dat symbool stond voor een Heiland die nog niet voor ons was gestorven.

Een totaal andere orde

Noch het priesterschap van Christus, noch het priesterschap van alle gelovigen, zou in het oudtestamentische stelsel hebben gepast. Zoals de aardse tempel zowel het volmaakte als het onvolmaakte symboliseerde, harmonie en scheiding, zo had ook het priesterschap van Aaron zijn eigen beperkingen. Veel aspecten van het werk van de priester verwezen naar Christus, maar andere aspecten zouden je volledig op het verkeerde been zetten, zoals het steeds herhalen van de offers. En daarom introduceert hoofdstuk 5 de orde van Melchizedek.

Hoewel de persoon Melchizedek hier nog steeds slechts een schaduw van Christus is, zijn sommige van zijn eigenschappen toepasselijker dan het “symbool” Aaron. Melchizedek was bijvoorbeeld zowel priester als koning, net zoals Christus dat zou zijn. We weten niet waar hij vandaan kwam, waarin een parallel gezien kan worden met Christus die uit een maagd werd geboren. Hij leefde vóór Aaron, dus deze orde is ouder en fundamenteler, gelijk Christus bestond vóór Mozes. De naam Melchizedek is oud-kanaänitisch voor “Mijn Koning is Rechtvaardigheid”. Christus wordt ook wel de “Zon van Gerechtigheid” genoemd, welke in Maleachi 4:2 werd voorspeld. Vergelijk ook Johannes 8:12 waar Jezus zichzelf het Licht der wereld noemt. Melchizedek deelde verder brood en wijn met Abraham, hetgeen te zien is als een verwijzing naar het laatste avondmaal, het lichaam en het bloed van Christus.

Afbeeldingsresultaat voor christ high priest

Op afbeeldingen zoals deze wordt Christus getoond als een hogepriester van de “verkeerde” orde. De Hebreeënbrief maakt duidelijk dat Christus geen opvolger van Aaron is, maar het hoofd van de orde van Melchizedek.

Misschien zijn de dingen die niet worden genoemd wel minstens zo belangrijk. De orde van Melchizedek is niet erfelijk. God kan tot iedereen zeggen “Jij bent voor eeuwig priester, in de orde van Melchizédek” (Hebreeën 5:6, Psalm 110:4), zoals Hij ook bij Jezus deed. De schrijver waarschuwt ons in de verzen 11-14 wel dat het hele onderwerp moeilijk uit te leggen is. Dat komt niet doordat het onlogisch is, maar omdat zijn joodse lezers, de Hebreeën, zich op enig moment tegen het idee hadden verzet en het niet meer probeerden te begrijpen. Dat kan ons ook overkomen. Er is nog steeds een verleiding om Christus te zien als niet meer dan een iets verbeterde versie van een joodse hogepriester. Zelfs in veel christelijke afbeeldingen wordt Hij ten onrechte getoond in het gewaad en met de versierselen van een joodse hogepriester.

Weerstand tegen zoiets revolutionairs

Zowel joodse als christelijke gelovigen lijken veel moeite te hebben met de discontinuiteit die door zo’n radicale wijziging van het priesterschap ontstaat. Het lijkt vooral als bedreigend te worden ervaren dat Christus anderen kan roepen om hem in zijn priesterschap te volgen, een priesterschap dat niet langer meer om offers vraagt. En dan te bedenken dat Hij in feite iedereen uitnodigt om hem te volgen door het voorhangsel van zijn dood en opstanding, mede gesymboliseerd door onze doop. Maar onze bedenkingen en reserveringen over deze nieuwe orde vormen geen excuus. De schrijver van de Hebreeënbrief  vermaant zijn lezers in 5:12 met de woorden “Werkelijk, u had toch inmiddels allemaal leraar moeten zijn! In plaats daarvan hebt u er zelf één nodig om u opnieuw de grondslagen van het woord van God bij te brengen”. 

In hoofdstuk 6 lezen we dan over enkele van deze elementaire zaken en de wens van de schrijver om verder te gaan dan die zaken. Hij beschrijft de christen als iemand die “ooit door het licht beschenen is, geproefd heeft van de hemelse gave en deel gekregen heeft aan de heilige Geest, wie het weldadig woord van God en de kracht van de komende wereld ervaren heeft“. Hij vergelijkt haar ook met “land dat de overvloedige regen opneemt”. In dat geval wordt er ook een bruikbare oogst verwacht. Als die er niet is, dan wordt het land “waardeloos” genoemd en zelfs “rijp voor vervloeking” (vers 8).

Vaak als het in de bijbel over “vrucht dragen” gaat, wordt er “goed gedrag” bedoeld, maar dat lijkt hier niet het geval te zijn. Vers 10 spreekt immers over “hoeveel liefde u aan zijn [(Gods)] naam hebt betoond door sinds jaar en dag steun te verlenen aan de gelovigen“. Die “vruchten” bestonden dus al. Het probleem lijkt eerder te zijn dat de lezers niet in staat waren om te erven of te “ontvangen wat hun beloofd was” (vers 12), wat door geloof en geduld te oefenen echter wel mogelijk zou zijn geweest. In dit hoofdstuk komen de woorden “erfenis” en “erfgenaam” verschillende malen voor. Het is alsof de verzen 1-12 willen zeggen dat als we niet vooruit bewegen, we achteruit zullen bewegen. Zo iemand “stelt de Zoon van God opnieuw aan bespotting bloot” (vers 6).

De aard van de belofte

Dus over welke belofte hebben we het hier? Dit is geen triviale vraag, want “toen God de erfgenamen van de belofte ervan wilde doordringen hoe vast zijn voornemen was, stelde hij zich … met een eed garant.” (vers 17). In hoofdstuk 7 wordt deze eed aangeduid als hetzelfde “Gij zijt priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek” uit Psalm 110:4 dat we al tegenkwamen in hoofdstuk 5. Rest de vraag hoe gewone gelovigen een belofte kunnen erven die oorspronkelijk aan Christus gedaan werd. Het antwoord vinden we in 6:19,20. Onze hoop wordt daar vergeleken met “een betrouwbaar en zeker anker voor onze ziel”. Dit anker “gaat ons voor tot voorbij het voorhangsel“, waar Jezus namens ons al eerder voorging. Hij heeft gedaan wat wij niet (als eerste) hadden kunnen doen, vandaar het “namens ons”. Echter, toen Christus eenmaal was binnengegaan, werd dat voor ons ook mogelijk. We zijn nog niet in de hemel aangekomen (in ieder geval niet in de zin van het leven na de dood), maar we hebben dit anker, dat ons verzekert dat we daar binnen kunnen gaan. Bovendien kunnen we de door het geloof nu al aanspraak maken op deze erfenis. Een anker voorkomt dat we wegdrijven. Door Christus zijn we al zo dicht bij de troon van God. Door het anker van de hoop kunnen we maar één kant op: nog dichterbij!

Net zoals de bijbel ons leert dat het eeuwige leven niet ergens in de toekomst begint, maar nu al wanneer we het leven aanvaarden dat Christus in overvloed schenkt, zo kunnen we ook de hemel en de troon van God (het Heilige der Heiligen) beschouwen als een gebied dat nu al binnen ons bereik ligt. Dit wordt vaak gezien als een mystieke of bevindelijke ervaring. Die vorm kan het zeker aannemen. De tekst stelt echter ook duidelijk dat Jezus onze voorganger is. Dat betekent dat de weg naar God de Vader “as we speak” voor ons openligt. Zelfs wanneer we nog niet genoeg geloof hebben om binnen te gaan of niet genoeg geduld met onszelf om aan het idee te wennen, we zijn toch reeds tot priesters geworden die (in alle nederigheid) Jezus mogen volgen.

Net zoals de priesters van het oude verbond, zijn we aangesteld voordat we de tempel daadwerkelijk kunnen betreden. Wat nieuw is, is dat die aanstelling is gebeurd door onze doop. Openbaring 1:6 zegt dat Christus “ons gemaakt heeft tot koningen en priesters van God, zijn Vader”. Deze woorden zijn onderdeel van de inleiding tot de visioenen in dat boek en maken daar dus geen onderdeel van uit. Ze beschrijven de huidige situatie. Christus heeft ons tot priesters gemaakt, en daarom zijn we dat ook. Wat is daar zo moeilijk aan te begrijpen? Kunnen we dit ook aanvaarden, of hebben we moeite met alles wat verder gaat dan de “beginselen over Christus”? Zo ja, wanneer zullen we er dan klaar voor zijn om onze mede-discipelen te onderwijzen over hun priesterlijke roeping?

Zonen en dochters van God

Als we nog eens goed naar 5:5 kijken, dan zien we dat Psalm 2:7 daar mede wordt gebruikt om te onderstrepen dat Christus niet zelf de eer naar zich toe haalde om hogepriester te worden. Zowel het dubbele gebruik van Psalm 2:7 als de woorden “iets vergelijkbaars” in 5:6 wijzen op het verband tussen zoonschap en de eer van het priesterschap, een waardigheid die niemand zich kan toe-eigenen (vers 4). Toen Jezus gedoopt werd, was er inderdaad een stem uit de hemel die verklaarde “Dit is mijn geliefde Zoon, in wie ik welbehagen heb” (Mattheus 3:17).

Velen van ons zijn zo vertrouwd met het feit dat Jezus de Zoon van God is, dat we niet altijd stilstaan bij alle implicaties. Als iemand ‘zoon van God’ wordt genoemd, is hij tenminste waardig om een priester te zijn die voor God staat. Vandaar ook dat er in vers 8 (zie het woordje “hoewel”) een tegenstelling wordt gezien met het feit dat Jezus moest lijden. Met andere woorden, dat Hij een zoon was, kwalificeerde hem op zich al als priester. Maar daarbovenop “heeft hij moeten lijden en zo heeft hij gehoorzaamheid geleerd. En toen hij naar de uiteindelijke volmaaktheid gevoerd was, werd hij voor allen die hem gehoorzamen een bron van eeuwige redding” (verzen 8 en 9). Op dat moment werd Hij namelijk van priester bovendien hogepriester (vers 10).

Dus wat betekent dit voor ons? Aan het begin van dit artikel vroeg ik je om Hebreeën 2:11 te onthouden – “Door Jezus kunnen de mensen bij God horen. Jezus én de mensen die bij God horen, zijn allebei uit God geboren. Daarom schaamt Jezus Zich er niet voor om de mensen zijn broeders en zusters te noemen” (Basisbijbel). Als Jezus zich er niet voor schaamt ons broeders en zusters te noemen, dan betekent dit op basis van Hebreeën 5:5 dat God het ook aan ons heeft verleend om priesters te zijn. Het is geen eer die we aan onszelf toekennen!

Op dit punt aangekomen moet ik twee belangrijke kanttekeningen plaatsen. Ten eerste, hoewel ons gevraagd wordt om Christus te volgen tot in het Heilige der Heiligen, betekent dit niet dat we hogepriesters zijn. Dit is een belangrijk verschil met het priesterschap van Aaron en de zijnen. Een gewone priester zou vroeger nooit het Heilige der Heiligen mogen binnengaan. Toch is het degenen die van Jezus geleerd hebben om God “onze Vader” te noemen, toegestaan om voor de genadetroon te komen. Ten tweede, Christus werd de “bron van eeuwige redding voor allen die hem gehoorzamen” (vers 9). Als we niet de intentie hebben om hem te gehoorzamen, kan Hij ons niet verheffen tot waar Hij is, omdat onze ogen niet op hem gericht zijn. In Mattheus 12:50 zegt Jezus dat juist degenen die de wil van zijn Vader in de hemel doen, zijn broers en zussen zijn.

Natuurlijk moeten priesters in de orde van Melchizedek Christus gehoorzamen. Echter lezen we niets over extra toelatingseisen. De bijbel stelt of suggereert nergens dat discipelen Christus wel moeten gehoorzamen, maar dat priesters hem meer moeten gehoorzamen. De standaarden zijn hetzelfde, om de eenvoudige reden dat deze twee groepen hetzelfde zijn! Hoe zouden we trouwens zo’n verschil in gehoorzaamheid of heiligheid moeten meten? Gelukkig zei Christus, “Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen. Want Mijn juk is zacht, en Mijn last is licht” (Mattheus 11:28-30). Dit geldt nog steeds in de context van priesterschap, want Hebreeën 4:15 zegt ons duidelijk: “wij hebben geen hogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar Die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, maar zonder te zondigen”.

Daarom zegt Hebreeën 10:19 ook dat we door het bloed van Jezus met vertrouwen het Heilige der Heiligen mogen binnengaan. Vertrouwen hebben om het Heilige der Heiligen binnen te gaan betekent echter niet dat we buiten blijven staan en een kleine delegatie aanwijzen om namens ons naarbinnen te gaan. Het betekent ook niet, zoals veel zevendedagsadventisten geloven, dat alleen Christus naarbinnen kan gaan, en dat hij dat vooral heeft gedaan om een “onderzoekend oordeel” te starten, waarbij wij (op een afstand) in de beklaagdenbank staan. Het betekent wel dat ieder die in Christus gelooft hem mag volgen “langs een nieuwe en levende weg, die Hij voor ons heeft ingewijd door het voorhangsel, dat is door Zijn vlees” (10:20). Het is dus niet aanmatigend om onszelf te beschouwen als priesters die onder het gezag van Christus staan. Dit is eenvoudig waartoe we allen geroepen zijn.  Het was voor mij wel een ontdekking dat het priesterschap niet slechts weggelegd is voor een selecte groep. We hebben allemaal de neiging de bijbel te lezen in het licht van wat ons bekend is. Maar deze “levende weg” is volgens Hebreeën een weg die we “met vertrouwen” mogen gaan.

Een eeuwige en finale orde

Een verklaring waarom de orde van Melchizedek groter is dan die van Aaron en deze laatste overbodig heeft gemaakt, vinden we in hoofdstuk 7 en verder. Ik zal hier niet op de details ingaan. Die kan iedereen voor zichzelf lezen. Ik wil alleen de aandacht vestigen op twee consequenties die vaak over het hoofd worden gezien. Ten eerste, omdat Jezus zonder zonde was, was zijn offer voldoende om de dood te overwinnen. Daarom was het ook het laatste offer dat ooit nodig zou zijn, in elk geval voor dat doel (7:27). Dit betekent dat de vernieuwde orde van Melchizedek eeuwig is. Er hoefde geen andere priesterorde meer te volgen om het heil toch binnen ieders bereik te brengen.

Ten tweede, deze finale orde eindigde niet met de kruisdood van Christus. Op dat moment werd Hij juist onze Hogepriester. In die zin kwam de nieuwe orde toen pas goed (bijna letterlijk) van de grond. Een orde veronderstelt ook dat er meerdere priesters zijn. Zelfs het woord “hogepriester” veronderstelt dit eigenlijk al. We hebben gezien dat er na de kruisdood geen offers meer nodig waren. Blijkbaar is het mogelijk om priesters te hebben die niets hoeven te offeren, behalve natuurlijk dat ze worden opgeroepen om zichzelf “als een levend, heilig en God welgevallig offer in zijn dienst te stellen” (Romeinen 12:1). Maar dat laatste geldt daar voor alle christenen. In het volgende vers van de brief aan de Romeinen wordt dit “offer” uitgelegd als onze bereidheid tot transformatie, opdat we de wil van God beter zullen onderscheiden en opvolgen. Ook dit is weer een bevestiging dat alle gelovigen priesters kunnen zijn en dienen te zijn. Er zijn immers geen christenen die dit praktische en spirituele “ritueel” in hun leven niet hoeven uit te voeren. Dit priesterschap heeft niets te maken met dierenoffers en ook niet met plaatsvervanging van Christus. Het gaat om wie wij mogen zijn in Christus en onze uit deze genade voorvloeiende geestelijke groei en toewijding aan God.

Probeer niet te repareren wat niet stuk is

In de voorgaande paragrafen hebben we gezien dat de bijbel twee priesterordes beschrijft, namelijk die van Aäron en die van Melchizedek. In bijbelse tijden heeft God geen andere orden geïnitieerd. Als vandaag de dag een klein deel van de christenen priester wordt genoemd (of zich als een priesterlijke elite gedraagt), kan dit niet de priesterorde van Aäron zijn, want die is onderdeel van de joodse godsdienst en was gebaseerd op dierenoffers. Dit handhaven zou een ontkenning zijn van het ware Lam Gods, dat zichzelf eens en voor altijd offerde om de zonden der wereld weg te nemen. Het kan ook niet de orde van Melchizedek zijn, aangezien die (eeuwige) orde alle gedoopte christenen omvat. Daarnaast kent het priesterschap dat tegenwoordig als zodanig bekend staat, extra eisen, zelfs als het gaat om heiligheid en het vertegenwoordigen van Christus naar de rest van ons toe. Dit al behoorlijk oude, maar onbijbelse, onderscheid wordt gewoon gehandhaafd ondanks de vele aanwijzingen dat priesters en predikanten in dergelijke ordes niet noodzakelijk heiliger zijn dan “gewone” christenen. Het onderscheid wordt zelfs gehandhaafd in weerwil van ernstige zonden die onherstelbare schade aan de hele kerk hebben aangericht, waardoor velen zich teleurgesteld van het geloof hebben afgewend. Helaas bestaat een soortgelijk hoogmoedig onderscheid zelfs in kerken die het woord “priester” vermijden. Het slechts gebruiken van andere namen en titels is dus geen oplossing.

De terechte klacht die alle andere waarschijnlijk goed samenvat is dat een flink aantal geestelijken en andere kerkleiders in het geheim of openlijk neerkijkt op degenen die weinig macht of invloed hebben en niet tot hun voorname kringen behoren. Eén van de kenmerken is éénrichtingsverkeer. Zulke mensen luisteren misschien wel, maar alleen om te verhullen dat ze niet luisteren. Er is hiervoor zelfs een naam: clericalisme. Historisch gezien werd de term “clericalisme” gebruikt om de grote invloed van de geestelijkheid op wereldse zaken zoals onderwijs en politiek aan te duiden. Tegenwoordig verwijst het ook naar de alternatieve manieren waarop kerkleiders zich vastklampen aan macht. De focus blijft vooral naarbinnen gericht. Allerlei bloedgroepen, rangen en standen worden met kunst en vliegwerk in stand gehouden. Naarmate de kerk krimpt en afhankelijk wordt van een kleine groep die-hards, nemen de haat-liefde relaties tussen de bloedgroepen toe. Leden hebben de neiging de geestelijkheid de schuld te geven van het gebrek aan groei, terwijl de geestelijkheid de leken ervan beschuldigt dat ze niet meer doen (zonder dat ze daarvoor voldoende toegerust zijn of worden vertrouwd). Geen van beide groepen realiseert zich dat dit hele probleem niet zou spelen als er geen twee groepen waren die werk en verantwoordelijkheid naar elkaar proberen toe te schuiven.

Hoewel de grote meerderheid van geestelijken (“priesters” en predikanten) lieve en hardwerkende mensen zijn, kun je steeds meer vragen stellen bij de noodzaak van zo’n “derde” orde. Begrijp me niet verkeerd. Ik vraag niet of we de desbetreffende mensen wel nodig hebben of dat we hun bediening wel nodig hebben. Daar bestaat geen twijfel over. Ik vraag me wel af of we werkelijk zo’n nadrukkelijk en alles-doordringend onderscheid tussen geestelijken en leken nodig hebben. Zonder de “derde” orde zouden de mensen in kwestie nog steeds priesters zijn, namelijk in de katholieke (lees: algemene) orde van Melchizedek. Ze zouden ook nog steeds hun bedieningen hebben. Echter, de meest ernstige bron van clericalisme zou verdwijnen, namelijk het valse geloof dat geestelijken een afzonderlijke en “hogere” categorie van christenen vertegenwoordigen, met op de één of andere manier een speciale lijn naar de hemel.

Ik vraag me ook af of het eigenlijk wel kan, lid zijn van twee priesterlijke orden tegelijk, wanneer de één gelijkheid benadrukt, en de ander juist een bepaalde mate van ongelijkheid veronderstelt. Laatst was er in ons land discussie over de vraag of wereldlijke rechters kerkelijke ambtsdragers een beroepsverbod zouden moeten kunnen opleggen. De eerste reactie op een gedeeld artikel over dit onderwerp kwam van iemand die benadrukte dat het priesterambt niemand afgenomen kan worden, alleen de uitoefening ervan. Dit is de zoveelste bevestiging dat, zelfs na kindermisbruik, niet per sé als eerste gedacht wordt aan de slachtoffers, maar aan een potentieel verlies van status bij de daders. Velen geloven echt dat hun wijding of inzegening hen tot een ander schepsel heeft gemaakt, met een onherroepelijke goddelijke bescherming.

Clericalisme is net als bijvoorbeeld racisme, niet slechts een zeldzaam en gemakkelijk te vermijden uiterste. Het is een voedingsbodem. Zelfs wanneer het herkend en actief bestreden wordt, borrelen er nog spontaan en bijna onvermijdelijk houdingen van superioriteit op, als gevolg van de polariteit tussen de begrippen geestelijkheid en lekendom zelf. De oorzaak is een onnodig dualistische zienswijze op het christendom. De geestelijken die zelf niet lijden aan clericalisme, lijden wel door de arrogantie van collega’s en meerderen. Clericalisme heeft er ook voor gezorgd dat we geestelijken zijn gaan zien als leveranciers en leken als consumenten. Om een beroemde ex-pastor en nu succesvol coach en communicatie-expert, Paul Scanlon, te citeren:”Elke zondag worden alle kerkgangers bevrijd, maar de meesten bereiken nooit een staat van vrijheid“. Het lijkt veel op het volk van Israël dat zijn slaven-mentaliteit behield, nog lang nadat ze uit Egypte waren bevrijd. De meesten waren ofwel klagende consumenten ofwel onderdanige volgers van welke leider ook maar opstond. Sommigen bootsten hun gewezen Egyptische meesters na. Het enige antwoord hierop is een radicale gelijkheid en individuele verantwoordelijkheid, waarden die Christus volgens mij verkondigde. Clericalisme en passiviteit zullen niet verdwijnen door van bovenaf het “discipelschap” van “leken” aan te moedigen, maar alleen door deze twee klassen niet langer te onderscheiden.

Uitvluchten

Het tegen-argument is meestal dat geestelijken in werkelijkheid herders en leraren zijn en dat niet iedereen een herder of leraar kan zijn. Schreef Jacobus niet in zijn brief (3:1) “Broeders en zusters, u moet niet allemaal leraar willen zijn. U weet dat ons leraren een strenger oordeel te wachten staat“? Betekent dat niet dat ze aan hogere standaarden moeten voldoen? Ja en nee. We worden allemaal beoordeeld naar het licht dat we hebben ontvangen (en dat we beweren te hebben ontvangen). Het Griekse woord voor oordeel (krima) kan ook vertaald worden (en is dat ook vaak in het Nieuwe Testament) door “veroordeling”. Het is logisch dat een invloedrijk persoon die duidelijk onchristelijk gedrag vertoont of onzin leert, dit niet eindeloos kan verbergen. Hij zal sterker veroordeeld worden door de gemeenschap die zich verraden weet dan iemand met minder invloed.

Tegenwoordig doorzien steeds meer mensen degenen die hen de les lezen over liefde en heiligheid, terwijl ze in het geheim minderjarigen of andere kwetsbare mensen hebben misbruikt of daders hebben beschermd. Ze hebben geen behoefte meer aan geestelijken wanneer die, ten koste van gewone en arme mensen, vooral gezien willen worden door de rijken en machtigen der aarde en door andere godsdienstige leiders. Ze hebben genoeg van dergelijke ijdele acteurs die hen alleen vleien wanneer ze hen nodig hebben, terwijl ze op de bres zouden moeten staan voor rechtvaardigheid, waarheid en mededogen en zouden moeten investeren in de persoonlijke groei van iedereen in de gemeenschap.

De kern van mijn antwoord is dat die extra verantwoordelijkheid die hoort bij publieke bedieningen, dus ook daarmee verbonden is en niet met enig priesterschap. Als men echter van twee priesterordes tegelijk lid wil zijn (een soort dubbel priesterschap), ja, dan is er extra verantwoordelijkheid verbonden met de publieke kant van de bediening, welke in dit geval (nog steeds ten onrechte) “priesterschap” of “geestelijkheid” wordt genoemd. Met andere woorden: verschil in verantwoordelijkheid is nog geen legitimatie voor een onderscheid tussen geestelijken en leken.

Wat christelijke leraren ook zouden moeten onderwijzen

Een rabbi met een Talmud, een uitgebreid commentaar op de Torah.

Bovendien moet de tekst uit Jacobus in samenhang worden gelezen met de opmerkingen van de schrijver van de Hebreeënbrief. In hoofdstuk 5:12 richt deze zich tot een complete gemeenschap. Iedereen zou volgens hem zo langzamerhand leraar moeten zijn, ware het niet dat ze het hadden opgegeven om meer dan de basisbeginselen te doorgronden. De kwalificatie om een leraar te worden, is hier: zichzelf geoefend hebben in het onderscheiden van goed en kwaad (vers 14) en de leer van de rechtvaardigmaking begrijpen (vers 13). Dat laatste zou duidelijk ook een begrip van de orde van Melchizedek (koning van rechtvaardigheid) moeten omvatten, zoals in de Hebreeënbrief beschreven. Met andere woorden, een leraar is iemand die geoefend is in het onderscheiden van goed en kwaad, die begrijpt dat hij dankzij de rechtvaardigheid van Christus een priester is in de orde van Melchizedek, en die anderen leert dat ook zij, als gelijkwaardige broeders en zusters van Christus, deel hebben aan dit priesterschap.

Als we uitgaan van deze definitie op basis van de Hebreeënbrief, zouden veel meer mensen leraar kunnen zijn dan alleen degenen die momenteel als priesters of geestelijken worden erkend. Dit wordt (om andere redenen) zelfs toegegeven door de kerk, in ieder geval in die kerkgenootschappen waar het onderricht niet beperkt is tot de geestelijkheid. Leken-voorgangers spelen een belangrijke, zij het nog steeds onderschatte, rol in dit soort werk. Iets soortgelijks kan gezegd worden over de rol van herders (het pastorale werk). Dus als leraarschap en pastoraal werk als redenen worden gegeven om een separate (derde) priester-orde eropna te houden, zijn die redenen eenvoudig niet adequaat. In plaats daarvan zou de kerk moeten werken aan een eerlijke erkenning en herleving van het bestaande en volstrekt inclusieve priesterschap van Melchizedek.

Natuurlijk kan ik me voorstellen dat er andere, meer organisatorische, redenen zijn om een categorie van mensen te onderscheiden die een leidende en toezichthoudende rol hebben. Als deze echter samenvalt met een priesterorde die alleen al door haar bestaan, invloed en voorrechten de bredere orde van Mechizedek overschaduwt en ontmoedigt, dan kan dat niet Christus’ bedoeling zijn geweest. Ook zijn het juist die management-taken waar plaatselijke geestelijken vaak moeite mee hebben. Soms krijgen ze teveel bevoegdheden of trekken die naar zich toe. Soms ontvangen ze te weinig bevoegdheden. Regelmatig wordt een soort onmogelijk leiderschap nagestreefd waarbij men denkt niets te hoeven doen aan invloedrijke kerkleden die weigeren geestelijk te groeien. Er heerst vaak een cultuur van wegkijken. Men heeft de andere baasjes nodig om invloed te behouden. Dit heeft niets met christelijke verdraagzaamheid en geduld te maken, maar is pure machtspolitiek. Zou de nadruk op status al zeer vroeg in de geschiedenis ontstaan kunnen zijn als een substituut voor werkelijk activerend en stimulerend leiderschap? Dit zou toch het enige moeten zijn wat presbyters / oudsten onderscheidt? En was het nodig dat wij als “gewone” priesters vanaf dat moment neerbuigend “de gemeente” of “de mensen” werden genoemd? En waarom zijn er nog steeds aparte cursussen in “discipelschap” voor leken, alsof de geestelijkheid niets te leren heeft als het gaat om het volgen van Christus?

Met andere woorden, het is uitstekend om een verscheidenheid aan bedieningen te hebben, zelfs een “drievoudige” bediening van bischoppen, presbyters en diakenen. Echter maakt dit zulke leiders niet priesterlijker dan ze al waren in de orde van Melchizedek. Integendeel, zulke ideeën en suggesties zouden hen juist minder “heilig” kunnen maken. Ook is het vreemd dat we gewend zijn om twee verschillende ordes onder één hogepriester te hebben, met twee verschillende inwijdingsrituelen. Is dat niet net zo onwenselijk als het bestaan van meerdere “christelijke” kerkgenootschappen die elkaar niet als echte broeders en zusters erkennen?

Vreemd genoeg zijn er wel diverse initiatieven om te komen tot een nauwere samenwerking tussen kerkgenootschappen, maar er zijn vrijwel geen initiatieven om de barrières tussen “geestelijke” ordes en de orde van Melchizedek te slechten. Als de kerk mensen ervan wil overtuigen dat ze belangrijk zijn in de ogen van God en niet slechts “leden” van één of andere groep, die de salarissen betalen van de professionele geestelijken; als de kerk echt de verantwoordelijkheid voor het bereiken van de verlorenen wil delen, dan moet ze iets doen aan het ongerechtvaardigde clericalisme, door dit zowel op theologisch als praktisch niveau te adresseren. Pogingen om het probleem op te lossen met lippendienst aan de gelijkheid of met oproepen tot meer samenwerking tussen geestelijken en leken zullen falen zolang we vasthouden aan een onjuiste ecclesiologie (de leer van wat de kerk tot kerk maakt).

Conclusie

De bijbelse leer over de orde van Melchizedek, ook bekend als het priesterschap van alle geloven, zoals herontdekt door Maarten Luther, maar inmiddels al weer bijna vergeten, verdient duidelijk meer aandacht. Als we dit verwaarlozen vrees ik verdere secularisatie. De kerk zal voor de maatschappij steeds minder relevant zijn. Hiërarchie is het laatste wat tot de verbeelding van mensen spreekt. Daar is buiten de kerk al genoeg van. Wat een verademing zou het zijn als alle christenen één Heer en (lidmaatschap van) één enkele priesterorde zouden erkennen, met Christus als hun Hogepriester. We zouden zoveel te meer “echte” broeders en zusters zijn, voor God staande als zijn zonen en dochters en daardoor als priesters, in geloof en door de verdiensten van Christus.

Dit bericht is ook beschikbaar in het: Engels