In 2024 vond ik uit dat het archief van het Nieuw-Zeelandse Ministerie voor Werkgelegenheid een dossier had over mijn vader, Jacob Anton Theunisz, die er begin jaren 50 als immigrant had gewerkt. Die gegevens waren ook opvraagbaar en opeens had ik een schat aan informatie in mijn bezit. Al was het nog niet eenvoudig alles in de juiste volgorde te plaatsen en goed te duiden.

Veel had mijn vader tijdens zijn leven (hij overleed in 2019) wel aangestipt, maar belangrijke details ontbraken of waren door mij vergeten. Wat mij vooral raakte waren de moeilijke omstandigheden waaronder mijn vader er geprobeerd heeft een bestaan op te bouwen, wat hem helaas niet is gelukt. Hieronder een chronologisch verslag.

Tot mijn verrassing bezat het archief zelfs cijferlijsten en enkele getuigschriften, die ze ooit nodig hadden om hem geschikt werk te kunnen aanbieden. Uiteindelijk hielden ze daar, zoals we zullen zien, weinig rekening mee, omdat er vooral behoefte was aan honderden ongeschoolde werkers voor de constructie van meerdere stuwdammen voor het opwekken van elektriciteit. Maar door die verschillende bijlagen wist ik meteen ook meer over de periode vóór zijn vertrek naar Nieuw-Zeeland.

Aan het eind van de oorlog, vier jaar na het bombardement van 6 oktober 1940, waarbij een bom het huis direct naast dat van mijn opa en vader aan de Oostertuinstraat met de grond gelijkmaakte, deed vader een tweejarige opleiding “brood en banket bakken” bij de Ambachtsschool voor Hoorn en Omstreken. Vooral hierover heeft hij wel dingen verteld. Door de schaarste tijdens en vlak na de oorlog, moest in de praktijklessen gebruik gemaakt worden van zeepschuim in plaats van slagroom.

Begin van carrière

Direct na de bevrijding, tussen de twee schooljaren in, lijkt hij stage te hebben gelopen bij een heel klein bakkerijtje van ene S. Bok. Dit liep van juni 1945 tot oktober 1945. Zijn diploma haalde hij in 1946. Wat hij het jaar daarna heeft gedaan, is onbekend. Mogelijk werkte hij voor zijn ouders. Hij heeft immers wel eens brood bezorgd, vertelde hij. Dat verkocht opa Theunisz, die kruidenier was, ook. In 1947 heeft hij weer enkele maanden (juli tot november) voor meneer Bok gewerkt. Dat lijkt wel de drukke periode te zijn geweest, wanneer Bok het niet alleen kon bolwerken, want het lijkt qua timing erg veel op de periode van de stage.

Vervolgens werkte hij een half jaar, van juni tot december 1947, in de tuinbouw, bij ene P. Visser. Even terzijde: in die periode trouwt zijn oudere zus Jans met Jan Hart en krijgt werk in diens winkel. Dan volgt er weer een periode van 3½ jaar waarover niets bekend is (geen getuigschrift of andere vermelding). Mogelijk is dit de periode waarin hij in een zagerij werkte. Daar had hij in ieder geval een ongelukje, waarbij hij het topje van zijn duim verloor.

In het laatste jaar van die periode, 50/51, volgde hij de avondschool. Dit was bij dezelfde Ambachtsschool waar hij eerder zijn diploma haalde. Op 19 juni 1951 ging hij werken voor de Enkhuizer Brood- en Banketfabriek, eerst als leerling (stage) en toen als bakker.

Opvallend is dat hij zich tegelijkertijd heeft aangemeld voor emigratie naar Nieuw-Zeeland (een gedachte waar hij eind maart al mee speelde, getuige een in het Engels opgestelde verklaring van het CNV, die overigens niet in het dossier terecht is gekomen). De fabriek was blijkbaar ook van zijn plannen op de hoogte, want die heeft op of vóór 20 juni 1951 al een verklaring afgegeven van geen bezwaar als de emigratie zou doorgaan.

Bij de aanvraag waren veel partijen betrokken, zoals de Christelijke Emigratie Centrale in Den Haag, het gewestelijk arbeidsbureau, het rijksarbeidsbureau, het Rijksreclasseringsbureau (voor een soort van VOG en een verklaring van Bijzondere Rechtspleging), etc. Het nam dan ook best wat tijd in beslag. Genoeg in ieder geval om op te klimmen van leerling tot bakker.

Op het emigratierapport (20-6-1951) van het Rijksarbeidsbureau Gewest Alkmaar, bijkantoor Enkhuizen, staat onder andere dat vader nog aan de Oostertuinstraat woonde, dus op het adres van zijn ouders; dat de werkgever geen bezwaar had tegen ontslagname bij emigratie; dat hij lid was van de CNV en de Gereformeerde Kerk (de kerk van zijn moeder) en dat hij een voorkeur had voor werk in Wellington of Auckland. Als reden voor de emigratiewens werd genoemd “onvoldoende toekomstmogelijkheden in het bakkersvak”. Vraag 26, “Welk beroep denkt betrokkene daar uit te oefenen?” beantwoordt hij met “banketbakker”. Maar hij zou ook hebben begrepen (want dat zal hem zijn verteld) dat hij niet te hoge verwachtingen moest hebben.

Pas twee maanden later, op 3-8-1951, werden de cijferlijsten van zijn opleidingen bijgevoegd. Die hadden eerst nog in het Engels vertaald moeten worden. Weer twee maanden later, op 2-10-1951, schreef de Stichting Landverhuizing Nederland aan het Strafregister dat ze een verzoek tot emigratie in behandeling hadden en verzochten het register om informatie over eventuele strafmaatregelen, inclusief politieke delicten tijdens de oorlog. Een week later werd gemeld dat alles in orde was.

Weer twee maanden later, op 14 december 1951, tekent hij het contract voor de “ondersteunde” emigratie. Hiermee legt hij zich vast om als ongeschoold arbeider 2 jaar ononderbroken “tegen het geldende loon” te blijven werken op een plek die de Director of Employment in Nieuw Zeeland zal aanwijzen. Benadrukt wordt dat hij de kosten van de overtocht moest terugbetalen als hij in gebreke zou blijven. Die kosten zouden bij aankomst in Wellington bekend worden, en dan moest hij er nogmaals voor tekenen. Dat gebeurt op 12 mei 1952, na enkele weken aan boord van het SS Zuiderkruis. Op de passagierslijst staat hij met als beroep “bakker”.

Roxburgh Hydro

Nog aan boord van het schip, ontvangt hij een ongedateerde brief met verdere instructies. Daarin staat zijn arbeidsplaats vermeld: de stuwdam in aanbouw in Roxburgh. Dit viel onder de Ministry of Works, zeg maar een staatsbedrijf voor infrastructuur, die het werk (aan stuwdammen e.d.) weer uitbesteedden aan uitvoerende partijen. Het departement van werkgelegenheid zorgt voor vervoer. De werkgever zorgt voor accommodatie. Eventueel vertrek kan alleen met toestemming van het districtskantoor van het departement voor werkgelegenheid in Dunedin. Dit is een plaats aan de oostkust van het Zuid-eiland. Roxburgh zelf ligt diep in het binnenland, in de bergen.

De brief vermeldt ook de eventueel terug te betalen kosten. Deze bedragen NZ ₤ 50.3.9. Het Nieuw-Zeelandse pond was tot 1967 gekoppeld aan het Engelse pond. Ik heb de waarde van het bedrag (naar tegenwoordige maatstaven in 2024) op twee manieren berekend en kom in beide gevallen uit op iets meer dan € 2000. Het kan een maandsalaris zijn geweest.

Op de brief in het archief zit nog een ander briefje geplakt en dat lijkt een verslagje van een gesprek met een ambtenaar toen hij op 12 mei 1952 aan land gekomen was. Hem zou zijn uitgelegd dat hij niet als banketbakker aan de slag zou kunnen. Ik denk dat het niet heeft geholpen dat het Nederlandse emigratierapport vermeldde dat hij “wat eenzijdig georiënteerd” was “daar hij zijn praktische opleiding nagenoeg geheel in een fabrieksmatig bedrijf heeft ontvangen”. Maar dat was dan ook juist wat mijn vader niet meer wilde. Voorlopig stemde hij maar weer in met “normale” ongeschoolde arbeid. Hij moet daar al rekening mee hebben gehouden en kon ook niet meer terug. We lezen hier ook dat vader met vrienden reisde. Met één daarvan ging hij vervolgens naar Roxburgh, waarschijnlijk via Christchurch. Op 15 mei begint zijn werk.

Onvrede

Uit een latere brief van de Nederlandse ambassade blijkt dat een langdurig verblijf op deze geïsoleerde locatie psychologisch “abnormaal” belastend was, zelfs voor doorgaans trouwe medewerkers. Uit de brief blijkt ook dat partijen een andere interpretatie hadden van het contract. Vader, en trouwens ook de ambassade, zijn in de veronderstelling dat het contract weliswaar voor 2 jaar is, maar het werk bij een stuwdam voor maximaal 6 maanden.

Na ruim 5 maanden moet het tot Theunisz en zijn metgezel zijn doorgedrongen dat er na 6 maanden niet automatisch ander werk zou komen of een keuze daartoe. Ze vragen 2 maanden “verlof” aan bij hun leidinggevende, die daarmee instemt. Die leidinggevende zag blijkbaar ook wel in dat het werk zwaar voor hen was. De mannen maken de fout dit niet af te stemmen met het Arbeidsbureau in Dunedin.

Uit een memo (11-12-1952) van het kantoor in Dunedin aan dat van Auckland (Cc hoofdkantoor) blijkt dat ze op 3 november zijn vertrokken. Vader zou werk zijn gaan zoeken bij Bata Schoenen in Wellington. De medewerker personeelszaken van Cubitts & Zschokke zou nog (tevergeefs) hebben geprobeerd ze in Roxburgh te houden. Van de vreemdelingendienst heeft het kantoor in Dunedin begrepen dat vader inmiddels (zonder toestemming) werkt voor Speedway Products Ltd. in Penrose, Auckland. Ook zijn woonadres is bekend: 48 Wellesley Street, in het hartje van Auckland. Dunedin vraagt om bevestiging.

De jongemannen waren waarschijnlijk niet van plan om terug te gaan. Maar het nieuwe werk bevalt nog minder. Daarop besluiten ze om advies te vragen aan het Arbeidsbureau in Christchurch. De migratie-ambtenaar raadde hen aan terug te gaan naar Roxburgh. Hij zei erbij dat het Departement van Werkgelegenheid, waar ze zich hadden moeten melden, nooit akkoord zou zijn gegaan met een “verlof”.

Terugkeer

Mijn vader ging daarop toch maar terug naar de stuwdam in aanbouw. Mogelijk ging zijn vriend ook terug, maar dat is niet zeker. De ambtenaar in Dunedin heeft de Nederlandse Ambassade ingelicht over de gang van zaken. De ambassade stuurde op 30-12-1952 een brief naar het hoofdkantoor van het Arbeidsbureau in Wellington, waarin werd gevraagd om de omstandigheden in aanmerking te nemen en de reiskosten niet te laten terugbetalen. Het zou overigens twee maanden duren voordat die brief werd beantwoord.

Het hoofdkantoor in Wellington vraagt inmiddels op 7-1-1953 aan Auckland, terwijl vader daar al niet meer is, hem de rekening te presenteren en de 50 pond te laten terugbetalen. Dat doen ze overigens nog voordat ze antwoord hebben gehad op hun verzoek om papieren vanuit Dunedin. Die ontvangen ze pas op 20-1-1953. Die papieren zelf zitten niet in het archief, dus het is onbekend wat erin stond.

Op 5 februari 1953 volgt antwoord aan de ambassade. “Als deze twee migranten hun dienstbetrekking bij Roxburgh Hydro inderdaad hebben hervat” (alsof ze dat nu nog niet wisten) “zijn we bereid deze keer hun contractbreuk door de vingers te zien en af te zien van terugbetaling van de overtocht”. Pesterig voegden ze eraan toe: “Het kan echter nodig zijn om hun contracten te verlengen met de periode dat zij zonder toestemming hebben gewerkt”. Ze ontkennen vervolgens dat er een periode van 6 maanden geldt voor werk aan stuwdammen. Elke migrant wordt volgens hen geacht 2 jaar op één plek te werken. “Overdracht naar ander werk is wel mogelijk, maar alleen in uitzonderlijke omstandigheden” (die ze hier blijkbaar niet zien) “en met toestemming”.

Gelijktijdig vragen ze bij Dunedin op wat de actuele situatie is. Dat doen ze nog eens op 4 maart 1953, onder verwijzing naar de brief aan de ambassade. Dat laatste mogelijk om te voorkomen dat per ongeluk toch een boete wordt opgelegd? Een dag later komt er bericht dat Theunisz nog bij Roxburgh Hydro werkt. Hij is nog in het gareel!

Op het getypte briefje is gekrabbeld dat nog bevestiging nodig is dat er geen vordering is opgelegd. Hoezo? Zo’n terugbetaling blijkt soms in opdracht van het hoofdkantoor te gebeuren, en soms op initiatief van het districtskantoor. In dit geval waren enkele mensen op het hoofdkantoor blijkbaar erg huiverig dat de Nederlandse ambassade per ongeluk teveel munitie zou ontvangen om de behandeling van legale arbeidsmigranten echt op de kaart te zetten. De toevoer van arbeidskrachten zou kunnen gaan stagneren?

Op 16 maart schrijft het hoofdkantoor opnieuw naar Dunedin. Ze “nemen aan” dat men gecheckt heeft of Theunisz wel is teruggekeerd. Hebben ze de bevestiging van 5 maart dan nog niet ontvangen? Maar ze vertrouwen blijkbaar niets meer, aangezien er ook “enige twijfel” is of de metgezel van Theunisz wel is teruggekeerd. En dan weer die vraag of er wel of niet een terugvordering is opgelegd. Op 19 maart krijgen ze antwoord: ja, Theunisz is teruggekeerd, en nee, geen terugvordering.

Een nieuwe ontsnapping

Het zou echter niet lang duren voordat vader (in april) een nieuwe poging deed om werk te vinden dat beter bij hem paste. Hij had in de regio Lower Hutt, wederom op het eiland van zijn voorkeur, een bakker gevonden die hem wel in dienst wilde nemen. Hij was zo verstandig dit wel eerst aan het plaatselijke districtskantoor voor te leggen, maar had het niet aangedurfd om eerst toestemming te vragen in Dunedin. Zoals hij in Christchurch al had gehoord, zou Dunedin immers nooit akkoord gaan. Mogelijk heeft hij onderschat hoe al die kantoren met elkaar in verbinding stonden.

Op 7 april 1953 kreeg vader toestemming om voor de bakker in Petone, Lower Hutt, te gaan werken. Maar dat was alleen in afwachting van goedkeuring door Dunedin. Hij heeft er overigens maar een week gewerkt, tot 13 april. Officieel was dit omdat de bakker hem ongeschikt vond, maar misschien liet deze hem ook wel weer de verkeerde klusjes doen, wie zal het zeggen?

Op 14 april trok Dunedin aan de alarmbel bij het hoofdkantoor, naar aanleiding van het verzoek om toestemming uit Lower Hutt. “Theunisz heeft opnieuw zijn dienstbetrekking bij Roxburgh Hydro beëindigd zonder dit kantoor erbij te betrekken en hij heeft werk aangenomen bij een bakker in Petone”. Tegelijk staken ze een vermanende vinger op naar hun collega’s in Lower Hutt: “Het is niet de vraag of onze afzonderlijke kantoren akkoord gaan met een overdracht, maar wat het hoofdkantoor vindt van deze ongeautoriseerde overdracht”. En dan volgt de voorgeschiedenis.

Vrijgekocht

Op 15 april komt vader in dienst bij Griffins & Sons, Ltd. Op 23 april vindt het lokale districtskantoor het tijd om het hoofdkantoor te informeren over de nieuwe werkgever(s). Ze melden ook dat ze inmiddels alle gegevens uit Dunedin hebben ontvangen, dit met Theunisz hebben besproken en hem een rekening hebben gestuurd ter onmiddellijke terugbetaling van de kosten van de overtocht. Het lijkt of ze geschrokken waren en de instructies van het hoofdkantoor niet hebben afgewacht.

Twee weken later, op 29 april komt er dan, als mosterd na de maaltijd, een instructie van het hoofdkantoor aan Lower Hutt om pa de rekening aan te bieden en te laten betalen, “aangezien deze man opnieuw opzettelijk zijn contract heeft verbroken” (alsof men dat in Lower Hutt nog niet wist of hun melding nog niet op het hoofdkantoor is verwerkt).

Op 20 mei meldt Lower Hutt aan het hoofdkantoor dat er betaald is (als ik het goed begrijp op de 12e) en vraagt om dit overal administratief te verwerken. Men spreekt van “releases”, oftewel vrijlatingen. Het hoofdkantoor ontvangt dit op de 21ste en bundelt alles in één dossier. Het geheel wordt op 22 mei voor het eerst en voor het laatst uitgeleend, waarschijnlijk aan een ambtenaar die alles moet afronden. Want op 3 juni wordt aan allerlei partijen gemeld dat Theunisz geen enkele verplichting meer heeft als door de overheid ondersteunde immigrant. Het betreft onder meer alle betrokken districtskantoren, de belastingdiensten, Binnenlandse zaken en de district commissioner.

Als hij het allemaal van tevoren had geweten, had hij zichzelf misschien wel eerder “vrijgekocht” en had hij meer verschillende kansen kunnen hebben om misschien toch nog bakker te worden. Maar hij kwam als klein onderdeeltje van “lichting nummer 8” nu eenmaal aan in een bijna militair geleide operatie.

Veel kansen om zich te ontplooien, al was het maar in het werk waarvoor ze opgeleid waren, werden de Nederlandse arbeidsmigranten daarin blijkbaar niet gegund. In ieder geval als we moeten afgaan op de ervaring van pa. Het meeste begrip had hij nog gekregen van de Nederlandse ambassade. Maar die heeft hem uiteindelijk ook niet kunnen helpen. Hij heeft zichzelf moeten vrijkopen. Ze zeggen wel eens dat Nederland een land van regeltjes is, maar Nieuw-Zeeland kan er ook wat van! En dat lijkt nog steeds zo te zijn.

Overige ervaringen

De rest van het verhaal kunnen we niet meer afleiden uit de stukken van het Nieuw-Zeelandse archief. Maar hij moet het na de aflossing van zijn “schuld” op 12 mei nog zo’n 4½ maand hebben volgehouden in Nieuw-Zeeland, want pas op 12 October kwam hij in Londen aan. Die maanden zullen ook nodig geweest zijn om de terugreis te kunnen betalen.

Ik vermoed dat vader die tijd vooral doorbracht in Wellington, waar hij ook veel foto’s van in zijn album heeft zitten, inclusief een foto van het huis van zijn buren, zodat hij daar ook moet hebben gewoond. Het was in ieder geval zijn plek van (aankomst en) vertrek. In het album dat hij heeft nagelaten staat onder andere een foto van de Presbyteriaanse kerk die hij had bezocht, omdat die het meeste leek op wat hij in Nederland gewend was. Ook vinden we foto’s van het huis van zijn buren aan de Adams Terrace in de heuvelachtige wijk “Taro Valley” in Wellington, van het Aro Valley Great War Memorial, de Cenotaph (ook een WW1 monument), diverse flatgebouwen, baaien en een vliegbasis.

We weten niet wat voor werk hij die laatste maanden gedaan heeft. Wel dat hij tijdens zijn hele verblijf af en toe op zoek moest naar een andere hospita. Eens kwam hij af op een advertentie voor een kamer en toen bleek dat hij in hetzelfde bed zou moeten slapen als de eigenaar van de woning. Mijn vader zei toen dat hij nog even iets moest halen en is nooit meer teruggekomen. Door een andere hospita werd hij eens aangespoord om vaker zijn sokken te wassen.  “Mr. Jacob, you have to wash your stinking socks!” Het was een redelijk harde omgeving voor iemand van 22. Daar kwam nog bij dat de Nederlanders en andere gastarbeiders verantwoordelijk werden gehouden voor eventuele werkeloosheid onder de eigen bevolking.

Terugreis

Met de HMS Monowai, genoemd naar een meer op het Zuid-Eiland, reisde vader van de Oriental Bay in Wellington naar Sidney. De Monowai was een interessant schip, want het had eerder, tijdens D-day in 1944, gediend om 1800 commando’s af te leveren op het Gouden Strand van Normandië, tegenwoordig Omaha Beach.  Van de 20 landingsvaartuigen keerden er toen maar 6 terug.

Vanuit Sydney vervolgde vader zijn reis met de in 1947 gebouwde Britse SS Orcades. Op 7 mei 1952 (slechts 4 dagen voor vaders heenreis met het Zuiderkruis) was de Orcades bij Port Philip, Melbourne, Australië aan de grond gelopen, maar daarna weer in gebruik genomen. Na de emigratiegolf is het gebruikt als cruiseschip. In de documentaire van British Pathé “I am a passenger” (duidelijk voor reclame-doeleinden) is het schip uitgebreid te zien. Zie https://www.youtube.com/watch?v=Klb1q2uq-wg en https://www.youtube.com/watch?v=hmeLhEpD9Zc.

Vaders eigen reis was ook bijna een cruise, want hij stopte op allerlei plaatsen en kon daar ook wat tijd besteden en foto’s maken. In het album zitten de foto’s nogal door elkaar, maar in september 2024 stuitte ik op de passagierslijst van de Orcades (met dank aan Inge Schepers en haar betaalde abonnement op Ancestry.com). Die maakte duidelijk welke havens waren aangedaan. Het waren achtereenvolgens Melbourne, Adelaide, Fremantle, Colombo (Ceylon), Pt. Said, Napels, Marseille,  Gibraltar en Londen. Van Ceylon, Napels en Marseille had vader de meeste foto’s. Over Napels schrijft vader in het fotoboek dat hij er een wandeltocht heeft gemaakt. En hij voegt een ansichtkaart van de Vesuvius bij. Van Londen reist hij verder naar het adres van zijn ouders in Enkhuizen. Die waren inmiddels verhuisd naar Wortelenmarkt 9.

In Nederland was de situatie inmiddels nauwelijks veranderd. Hij vond dan ook opnieuw geen werk als bakker, het beroep dat hij desgevraagd nog steeds opgaf, zoals voor de passagierslijst van de Orcades. Elders heb ik nog meer geschreven over het leven van mijn vader. Maar deze periode was misschien wel het meest bepalend voor hoe hij zich vaak daarna zou voelen. Zo was hij bijvoorbeeld erg bang dat de belastingdienst hem een boete zou opleggen of geld zou terugvorderen. Daarom aarzelde hij meermaals om een aangifte in te vullen. Ook bleef hij verwachten dat dingen mis zouden gaan. Helaas kreeg hij dan vaak ook nog gelijk. En als er iets goed leek te gaan, dan zei hij niet “het gaat de goede kant op”, maar “het dreigt te gaan lukken”. Zijn cynisme, waar ik zelf ook iets van heb meegekregen, kan ik nu wel beter begrijpen. En om die reden was dit onderzoek ook best af en toe emotioneel.